De kleine beetwortel verkoper.

Enkele jaren geleden was ik leraar op het platteland. Onze school bestond uit een lokaal met enkel een venster en een voordeur. Het schooltje lag niet verder dan honderd meter van het dorp verwijderd. Ik had tweeëndertig leerlingen, waarvan vijftien in de eerste klas, acht in de tweede klas, zes in de derde klas en drie in de vierde klas.

De opdracht werd mij toevertrouwd wanneer de herfst al bijna voorbij was. De kinderen hadden al twee à drie maanden geen leerkracht meer gezien. Wat waren ze vrolijk en uitgelaten met mijn komst. Maar het duurde toch nog vier à vijf dagen vooraleer alle klassen volledig waren. Tenslotte kon ik de leerlingen vanuit de heuvels, de tapijtfabriek en waar ze ook rondhingen terug naar school brengen. Bijna alle kinderen die niets om handen handen, gingen naar de fabriek van Haji Gholi, de tapijtwever. De meest vlijtige onder hen konden tien à vijftien rial per dag verdienen. De man Haji Gholi waarover ik spreek, was afkomstig uit de stad. Maar hij was naar het platteland verhuisd om meer winst te maken. Het personeel in de stad wilde immers op voorhand worden betaald en waren met minder dan vier toman niet tevreden. In het dorp waren de hoogste salarissen slechts vastgelegd op vijfentwintig à vijfendertig rial.

Ik was nog geen tien dagen in het dorp of het sneeuwde en ijzel zette zich op de grond af. We stopten de kieren van de deur en het venster toe met papier om de kou tegen te houden.

Op een dag gaf ik dictee aan de derde en vierde klas. De eerste en tweede klas waren buiten. De zon scheen en de sneeuw was tot een zachte en waterige brei versmolten. Vanuit het venster zag ik de kinderen rond een losgelopen hond staan die ze met sneeuwballen bekogelden. In de zomer holden ze de honden met stenen en modder achterna, in de winter met sneeuwballen.

Niet veel later hoorde ik een zachte stem aan de deur de hoogte ingaan: 'Hallo kinderen, ik heb suikerbiet meegebracht! Suikerbiet dat lekker heet en zoet is!'

Ik vroeg aan de verantwoordelijke van de klas: 'Kazem, wie is die jongen?'
Dit is Ta'ri Verdi...' antwoordde Mash Kazem. '...iedereen kent hem hier. In de winter verkoopt hij beetwortels... wil jij dat ik hem binnenvraag, meneer?'

Ik opende de deur en Ta'ri Verdi kwam binnen met een aarden pot suikerbieten. Een oude katoenen sjaal was rond zijn hoofd gedraaid. Aan zijn ene voet droeg hij een rubberen laars, aan zijn andere een alledaagse mannenschoen. Zijn herenjas reikte tot aan zijn knieen en zijn handen verdwenen in zijn mouwen. Het topje van zijn neus was rood van de kou. Ik schatte hem niet meer dan twaalf jaar oud.

De jongen groette mij. Terwijl hij de aarden pot op de grond legde, vroeg hij mij: 'Meneer, mag ik eventjes mijn handen warmen?' De kinderen trokken Ta'ri Verdi naar de stoof en ik bood hem een stoel aan. Maar hij ging niet op de stoel zitten. 'Nee meneer, ik zit wel op de grond,' drong hij op aan.

Toen de kinderen buiten hoorden dat Ta'ri Verdi in de buurt was, kwamen ze de klas binnengestormd. Het werd rumoerig en ik moest iedereen terug op zijn plaats zetten. Toen Ta'ri Verdi het wat warmer kreeg, keek hij naar mij en vroeg: 'Heb je geen zin in suikerbiet, meneer?'

En zonder op mijn antwoord te wachten, draaide hij zich om naar zijn suikerbieten en griste een vuile en gekleurde zakdoek van boven de aarden pot weg. Een heerlijk aroma steeg van de beetwortels uit. Op de beetwortels lag een "Sardari" mes met een horen heft. Ta'ri Verdi koos een suikerbiet uit en gaf die aan mij. 'Meneer, het is beter dat je het zelf schilt,' verontschuldigde hij zich. 'Misschien dat mijn handen ... zoals je weet, zijn we dorpelingen ... we zijn nooit in de stad geweest ... van omgangsvormen weten we niet zo veel ...'

Hij sprak als een oude man die zijn plaats in de wereld kent. Ik drukte de beetwortel in mijn handpalm en begon met pellen. De vuile schil gaf weg voor een helder mooi rood. Ik proefde een stukje. Het was zoeter dan zoet.

Achteraan in de klas riep Nowruz: 'Meneer ... er bestaat geen zoetere suikerbiet als die van Ta'ri Verdi ... meneer.'

'Zijn zus kookt de suikerbieten en hij verkoopt ze,' legde Mash Kazem uit, '... zijn moeder is ziek, meneer.'

Ik keek naar het gezicht van Ta'ri Verdi. Een volwassen vriendelijke glimlach sierde zijn lippen. Hij had de katoenen sjaal rond zijn nek losgeknoopt. Zijn haar bedekte zijn oren.
Hij zei: 'Ieder zijn job, meneer ... zo is het nu éénmaal.'

'Ta'ri Verdi, wat is er precies met jouw moeder gebeurd?' vroeg ik.

'Ze kan haar voeten niet meer bewegen,' antwoordde Ta'ri Verdi. 'De dorpsoudste zegt dat ze lam is. Hoe dan ook, veel weet ik er niet over, meneer.'

'En jouw vader...?' durfde ik te vragen.

'Dood,' zei hij voor ik mijn vraag helemaal kon afronden.

Een van de kinderen sprong recht: 'Ze noemden hem Asgar de smokkelaar, meneer.'

'Hij was een uitstekend ruiter,' vervolgde Ta'ri Verdi. 
'Maar op een dag kregen ze hem uiteindelijk te pakken. Hij stierf in de bergen door een schotwond. De gendarmerie had hem van zijn paard geschoten.'

Ik insisteerde niet langer. Daarna hadden we het enkel nog over koetjes en kalfjes. Hij verkocht voor drie rial aan suikerbiet en ging weg. Van mij wilde hij geen geld aannemen. 'Wees nu maar mijn gast en betaal de volgende keer.' En hij voegde er met een knipoog aan toe: 'Al ben ik van het platteland, ik heb wel weet van goede manieren, meneer.'

Ta'ri Verdi liep door de sneeuw in de richting van het dorp. Nog tot heel ver hoorden wij hem roepen: 'Hallo... suikerbiet! ... Mensen, ik heb suikerbiet bij mij... suikerbiet dat heet en zoet is!' Twee honden hingen rond hem en kwispelden met hun staart.

De kinderen konden mij veel over Ta'ri Verdi vertellen.
Zijn zus heette Solma'z en was twee à drie jaar ouder. Hun vader had voor een eigen huis en wat comfort gezorgd. Maar met zijn dood kwam daar een eind aan en kwamen ze in geldnood. Solma'z ging als eerste voor de tapijtwever Haji Gholi werken. Een beetje later volgde Ta'ri Verdi. Dan kregen ze ruzie met Haji Gholi en vertrokken.

Rezagholi zei: 'Meneer, de schaamteloze Haji Gholi viel zijn zus lastig. Hij keek naar haar met slechte bedoelingen, meneer.'

Abolfazl stamelde: 'Me...meneer...Ta'ri Verdi wilde ...Haji Gholi...met een weverskam doden, me...meneer.'

Ta'ri Verdi kwam twee à driemaal daags langs. Soms kwam hij na zijn ronde in de klas zitten om de les mee te volgen.

Op een dag vroeg ik: 'Ta'ri Verdi, ik heb gehoord dat je het met Haji Gholi aan de stok kreeg. Kan je me vertellen waarom?'

'Dat is iets van heel lang geleden, meneer,' antwoordde Ta'ri Verdi. 'Het zou je alleen maar hoofdpijn bezorgen.'

'Toch zou ik graag het volledige verhaal uit je eigen mond horen,' drong ik op aan.

Ta'ri Verdi begon met zijn verhaal te vertellen:
'Vergeef het me, meneer. Ik en mijn zus waren nog kinderen wanneer we voor het eerst bij Haji Gholi werkten. Wel... eerst ging mijn zus. Later kwam ik erbij en nam ze me onder haar hoede. Ze verdiende twintig toman, ik een beetje minder. Het moet nu al twee à drie jaar geleden zijn toen het gebeurde. Moeder werd opnieuw ziek. Werken kon ze niet meer, maar helemaal aan haar bed gekluisterd, was ze nu ook weer niet.
In de fabriek waren er dertig à veertig kinderen... zij zijn er trouwens nog, en vijf à zes werkmeesters. Ik en mijn zus vertrokken vroeg in de morgen en keerden terug op de middag. In de namiddag werkten we tot laat op de avond. In de fabriek droeg mijn zus een chador, maar ze liet haar gezicht onbedekt. De werkmeesters gedroegen zich als vaders voor hun kinderen. En Haji Gholi was de grote baas.

Meneer, op het einde van de werkdag bleef de laaghartige Haji Gholi achter ons staan. Hij keek vooral schuins naar mijn zus. Soms legde hij zijn hand op haar hoofd. Maar dat deed hij ook bij mij. Dan lachte hij domweg en liep ons voorbij. Ik zag er geen erg in. Hij wilde als baas vriendelijk voor ons zijn, dacht ik. Er ging een tijdje voorbij. Op een donderdag bij het uitbetalen van ons wekelijks loon, gaf hij aan mijn zus een extra toman. Hij zei: ''Jij kan het geld goed gebruiken nu jouw moeder ziek is.''

Hierbij lachte hij in het gezicht van mijn zus op een manier die me helemaal niet beviel. Mijn zus leek met stomheid geslagen. Wij twee, meneer, gingen het aan moeder vertellen. Toen ze hoorde dat Haji Gholi mijn zus een extra had toegestopt, maakte ze het ons heel duidelijk: ''Jullie mogen nooit meer extra geld aanvaarden.''

De volgende dag zag ik meermaals de werkmeester en de grotere jongens elkaar in het oor fluisteren. Ik en mijn zus hadden geen idee waarom ze achter onze rug praatten.

Meneer, de volgende donderdag gingen we als laatste van allemaal om ons loon. Haji had gezegd dat wanneer hij het niet druk had, we naar hem mochten komen. Haji, meneer, gaf vijftien rial meer en zei: ''Morgen kom ik bij jullie thuis langs. Ik heb nog een en ander met jullie moeder te bespreken.''

Daarbij lachtte hij in het gezicht van mijn zus. Mijn zus zag bleek en probeerde haar gezicht te verbergen. In ieder geval vond ik het hatelijk.'

'Excuseer, meneer, maar jij hebt zelf gezegd dat ik alles zou vertellen. Ik gooide de vijftien rial naar Haji en riep: ''Meneer, we hebben geen extra geld nodig. Het is trouwens niet naar de zin van moeder.''

Haji begon opnieuw te lachen en opperde: ''Mijn jongen, doe nu niet bokkig, het is niet aan jou of aan jouw moeder om het al dan niet goed te bevinden.''

Hij raapte de vijftien rial op en probeerde het geld in de handen van mijn zus te drukken. Mijn zus stapte verschrikt achteruit en liep weg. Ik kon wel huilen van woede. Er lag een weverskam op de tafel. Ik nam het op en mikte. Het mes trof het gezicht van Haji en het bloed spoot eruit. Haji schreeuwde om hulp. Ik liep naar buiten. Wat er verder gebeurde, weet ik niet meer. Thuisgekomen zag ik mijn zus in de armen van mijn moeder huilen.

's Avonds, meneer, kwam de dorpsoudste bij ons aankloppen. Haji Gholi had een klacht tegen mij ingediend. Hij had ook gezegd dat hij familie van ons wilde worden. Zoniet zou hij me aan de arm der wet overleveren. De gendarmerie zou me wel een lesje leren. De dorpsoudste maakte ons duidelijk waarom Gaji Gholi hem had gezonden. Hij wilde met mijn zus trouwen. En hij wilde terstond een simpel antwoord, ja of neen.

Haji Gholi’s heeft een vrouw en kinderen in de stad, Meneer. En hij heeft bijvrouwen in vier dorpen. Vergeef mij dat ik het zeg, meneer. Hij ziet eruit als een groot varken. Hoe hij er bijloopt; lomp en vet met een baard als een geit, een vals gebit met gouden tanden en een lange ketting bidparels in zijn hand. Dat God u mag behoeden om ooit maar iets op hem te gelijken. Zo een oud en vuil varken!

Moeder zei tegen de hoofdman: ''Al had ik honderd dochters, geen enkel zou ik aan die oude hyena geven. We hebben genoeg zwarte sneeuw gezien. Hoofdman, u weet goed genoeg dat zulk slag mensen het met ons dorpelingen niet echt menen.'' 

De dorpsoudste antwoordde: ''Je hebt gelijk. Haji Gholi wil enkel een concubine. Maar als je niet instemt zal hij de kinderen op straat zetten. En de gendarmerie laat niet met zich lachen. Vergeet dat niet.''

Mijn zus zat ineengekrompen bij mijn moeder en al snikkend zei ze: ''Ik ga nooit meer naar de fabriek ... hij zal me vermoorden ... ik ben bang van hem.''

's Morgens ging mijn zus niet gaan werken. Ik ging alleen. Haji Gholi stond aan zijn deur met zijn bidparels te draaien. Ik kreeg schrik, Meneer. Ik durfde niet dichter te komen. Haji Gholi had een windel rond zijn hoofd gebonden. Hij wenkte me: ''Kom binnen, jongen. Ik zal jou niets doen.''

Behoedzaam kwam ik dichterbij. Maar toen ik wilde binnenstappen, nam hij me bij de pols en slingerde me in de binnenplaats. Hij sloeg me bond en blauw. Uiteindelijk kon ik mij bevrijden en snelde om de weverskam te pakken. Hij had me zodanig toegetakeld dat ik er halfdood bijliep.
''Smeerlap, ik zal je tonen met wie je te doen hebt. Iedereen weet dat ik de zoon van Asgar de smokkelaar ben,'' schreeuwde ik nog.'

Ta'ri Verdi kwam even op adem en vertelde verder:
'Meneer, ik wou hem ter plekke doden. Toen kwamen de werkers erbij en sleurden ze me naar huis. Ik huilde van woede en wierp me al vloekend op de grond. Het bloed stroomde langs mijn gezicht. Het duurde een hele poos voor ik weer rustig werd.  

We hadden een geit. Ik en mijn zus hadden de geit voor twintig topman gekocht. We verkochten het dier en samen met het geld dat we hadden gespaard, konden we voor twee maanden rondkomen. Tenslotte kon mijn zus werken bij de bakkersvrouw en aanvaardde ik al het werk dat ik maar kon krijgen.'

'Ta'ri Verdi, waarom zoekt jouw zus geen man,' durfde ik te polsen.

Hij antwoordde: 'De zoon van de bakkersvrouw is haar verloofde. Ik en mijn zus zijn de bruidschat aan het voorbereiden zodat ze kan trouwen.'


***

Dit jaar tijdens de zomer bezocht ik tijdens een excursie het dorp van toen.
Ik zag Ta'ri Verdi in de heuvels met een veertig à vijftig geiten en schapen.
Ik vroeg hem: 'Ta'ri Verdi, is de bruidschat van jouw zus in goede aarde gevallen?'

'Jazeker, mijn zus is getrouwd. Nu spaar ik om ook te kunnen huwen. Je moet weten, sinds mijn zus bij haar man is ingetrokken, is mijn moeder alleen. Er is iemand nodig die op haar kan passen en haar wat kan opbeuren. Maar ik wil niet vrijpostig zijn. Vergeef het mij, meneer.'