De kleine zwarte vis
Schrijver: Samad Behrangi
Tekeningen: Farshid Masgali


Het was de langste nacht van het jaar. Op de bodem van de zee had een oude vis twaalfduizend van haar kinderen en kleinkinderen rond zich verzameld om een verhaal te vertellen. 
Er was eens een moedervis en een zwart kind visje. Samen leefden ze in een beekje. Dit beekje ontsprong in een hooggebergte en kronkelde tussen steile rotsen diep in een dal. Het vaste stekje van de twee visjes bevond zich achter een zwarte rots. s' Nachts stond hun bedje onder een dakje van mos. Het zwarte visje droomde ervan dat het maanlicht, al was het maar voor even, naar binnen zou schijnen.
Van 's morgens tot 's avonds zwommen moeder en kind achter elkaar aan. Soms mengden ze zich tussen andere vissen en zwommen ter plekke schielijk door elkaar heen. Het zwarte visje was een echt moederskindje. Van de tweeduizend eitjes was dit het enige visje dat gezond en wel ter wereld was gekomen. Maar sinds een aantal dagen keerde het zwarte visje zich in zichzelf. Het visje zwom stilzwijgend, loom en zonder levenslust van hier naar daar en terug. Echt volgen deed het visje niet meer en het kwam steeds vaker achter.
Moeder de vis veronderstelde dat het om een griepje ging en dat het niets was om zich zorgen over te maken. Maar er was toch iets heel anders met het zwarte visje aan de hand. Iets waar niemand het raden naar kon hebben. 2-3


Op een ochtend nog voor de zon aan de horizon daagde, sprak het zwarte visje: 
'Moedertje, ik moet je iets vertellen.' 
Nog niet helemaal wakker antwoordde moedertje: 
'Straks lieveling, bewaar dat voor later. Ga eerst nog maar een paar baantjes zwemmen.' 
'Neen, ik kan niet langer baantjes zwemmen. Ik wil weg van hier.' 
'Wil je er op uit?' 
'Ja moedertje, ik moet gaan!' 
'Zeg me, waar wil je zo vroeg in de morgen?' 
'Ik wil het einde van de beek gaan zien. Weet moedertje, al enkele maanden vraag ik me af waar onze beek naar toe gaat en nog steeds vat ik het niet. Sinds eergisteren doe ik geen oog meer dicht en is dit het enige waar ik nog aan kan denken.
Uiteindelijk heb ik beslist om zelf op zoek te gaan. Ik wil weten wat er op andere plaatsen afspeelt.' 
'Wanneer ik kind was stelde ik ook van die vragen,' zei moedertje al lachend. 
'Maar kindje toch, de beek heeft noch begin noch eind. Het water stroomt zonder ophouden. Zo is het nu eenmaal.' 
'Moedertje, is het niet dat aan alles een einde komt. Een dag loopt af, een nacht, een week, een maand, een jaar...' 
'Hou op met dat gezwets,' snoerde moedertje haar kindje de mond, 'het is nu tijd om te zwemmen.' 
'Neen moedertje, ik ben dat baantjes trekken moe. Ik ben nieuwsgierig naar wat er zich elders afspeelt. Misschien denk je wel dat iemand me deze ideeën heeft opgedrongen. Neen, het daagde allemaal bij mij zelf op. Natuurlijk heb ik hier en daar het één en ander opgevangen. Zo heb ik begrepen dat de meeste oude vissen het gevoel hebben dat ze voor niets hebben geleefd. Ze hebben op alles en iedereen kritiek. En maar klagen, de godganse dag lang! Ik wil weten of het leven niet meer te bieden heeft. Er is beslist nog een andere manier van leven in deze wijde wereld. Op deze plek kan men enkel tot vervelends toe heen en weer zwemmen.' 
Wanneer de kleine vis met zijn zegje klaar was, wondt moedertje zich behoorlijk op. 
'Kind, je bent niet goed wijs, de wijde wereld... de wijde wereld... welke wijde wereld? De wereld is overal een en hetzelfde. Punt uit!' 
Een grote vis kwam langs hun huisje zwemmen.  
'Waarover zijn jullie aan het kibbelen?,' vroeg zij heel nieuwsgierig. 'Hebben jullie vandaag geen zin om te zwemmen?' 
Moedertje herkende de stem van haar buurvrouw. 
Ze kwam uit haar huisje tevoorschijn.
'Luister, waar gaat de wereld naartoe als kinderen hun moeders de les spellen?,' klaagde de moeder van het visje. 
'Hoezo?' vroeg de buurvrouw. 
'Dit wijsneusje hier droomt van verre oorden. Wat een onzin toch!' 
De buurvrouw kwam dichter bij het zwarte visje en vroeg: 
'Kleintje, sinds wanneer ben je wetenschapper en filosoof geworden? Je hebt ons daar niets over verteld.' 4-5




'Ik weet niet wat je met wetenschapper of filosoof bedoelt,' antwoordde het zwarte visje. 'Maar ik ben het zogenaamd vreugdevol 
baantjes zwemmen moe. Dat steeds blindstaren op eenzelfde plek tot ik zie dat ik net als jullie oud ben geworden en nog steeds dezelfde domme vis ben die niets heeft geleerd of ervaren.' 
'Hoor jezelf eens spreken,'schimpte moedertje. 'Ik had nooit durven dromen dat het met mijn enig kind zo zou aflopen. Ik weet niet wat voor een deksels wezen mijn lief kindje deze ideeën heeft ingefluisterd.'
'Niemand heeft mij iets aangepraat,'antwoordde het visje. 'Ik heb ogen om te zien. En ik heb voldoende verstand om in te zien.' 
De buurvrouw fluisterde moedertje toe: 
'Zuster, herinner jij nog die verdraaide slak?' 
Moedertje wist meteen over wie ze het had. 
'Jawel, Zij is het! Zij heeft lang genoeg met mijn kindje opgetrokken, om...' 
'Nu is het genoeg, moedertje!' kwam het zwarte visje tussenbeide. 'Jij hebt het wel over een vriendin van mij!' 
'Laat me niet lachen,' spotte moedertje. 'Vriendschap tussen een vis en een slak bestaat niet!' 
'Van haat en nijd tussen een vis en een slak heb ik evenmin al iets gehoord,' zei het zwarte visje bitsig. 'Maar jullie hebben wel de arme slak het kopje onder water gehouden tot ze verdronk.' 
'Dat zijn gedane zaken waar men niet meer over zeurt,' zei de buurvrouw. 
'En dat zegt uitgerekend diegene die graag oude histories oprakelt,' haalde het zwarte visje scherp uit. 
'Het was maar goed ook dat ze verdween,' reageerde moedertje verhit. 'Was het je misschien ontgaan welke prietpraat ze overal verkocht?' 
'Dan...' sprak het visje, '... moet jij mij maar ook uit de weg ruimen. Ik heb een en hetzelfde verhaal te vertellen.' 
Het gekibbel liet ook de andere vissen uit de buurt niet onberoerd. 
'Denk je echt dat we medelijden met jou zullen hebben?' zei één van de oudste vissen boos. 
'Dit vraagt om straf' riep een andere vis. 'Een pak voor de broek.'
'Hou je handen thuis en scheer jullie weg!' verdedigde moedertje haar kindje. 
'Mevrouw, je weet je kind niet naar behoren op te voeden,' bitste de buurvrouw. 'Geen wonder dat het ooit verkeerd zou aflopen. Trouwens, ik ben beschaamd nog langer in je buurt te vertoeven.' 
'Voor het van kwaad tot erger wordt,' riep een andere vis. 'We doen gewoon hetzelfde als met die oude slak.' 
Maar nog voor de vissen zich op het zwarte visje konden storten, zwommen enkele vrienden een muurtje om het visje heen. Zo kon het zwarte visje op tijd ontsnappen. 
Moedertje stortte haar hart uit. 
'Oh wee, wat hangt mij boven het hoofd,' snikte ze. 'Ik raak mijn lief kindje kwijt.' 
'Moedertje, huil toch niet om mij,' suste het zwarte visje. 'Maar wees eerder verdrietig om de miserabele vissen die hier achterblijven.' 8-9



'Let op je woorden,' hoorde men van ver een vis roepen. 
'Als je vertrekt, is er geen weg meer terug!,' zei een tweede vis. 
10-11 



'Ga toch niet omwille van je onbezonnenheid!' zei een derde vis. 
'Wat is er verkeerd met ons plekje?' zei een vierde vis. 
'Hier is jouw thuis en nergens anders. Keer terug,' zei een vijfde vis. 
'Kom tot je verstand en wees zoals vroeger,' zei een zesde vis, 'dan zullen wij echt geloven dat je een verstandige vis bent.'
'We hebben je graag bij ons,' zei een zevende vis. 
'Mocht je een greintje medelijden met mij hebben, dan ga je toch niet weg!' jammerde moedertje. 
Maar het zwarte visje had verder niets meer te vertellen en vertrok. 
Enkele visjes vergezelden het zwarte visje tot bij een waterval. 
Wanneer het tijd was om afscheid te nemen sprak de kleine vis op plechtige manier: 
'Vrienden, hopelijk tot later. Vergeet mij nooit!' 
'Hoe zouden we je ooit kunnen vergeten,' antwoordden de visjes. 'Je hebt ons wakker geschud met die ideeën van jou waar wij nooit van durfden te dromen. Je bent moedig en wijs. We hopen je zeker terug te zien.'
Het zwarte visje zwom naar de rand van de waterval en liet zich naar beneden vallen. Het visje kwam in een vijver terecht. Na de duik was het zwarte visje even het noorden kwijt. Maar algauw ging het visje op verkenningstocht. 
In de verte bewoog een zwarte wolk door het water. Eerst wist het visje niet wat het was. De zwarte wolk kwam dichterbij en toen werd het voor de ogen van het visje duidelijk: kikkerdril!  
De kikkervisjes begonnen meteen met het visje te spotten. 
'Kijk, wat een vreemd wezentje.' 
Het visje keek de donderkopjes streng aan en zei: 
'Wees niet zo zelfingenomen? Ik ben het zwarte visje en wil graag met jullie kennismaken? Hoe heten jullie?'
'We noemen onszelf kikkerdril.'    
'We zijn van adel.' 
'Wij zijn de mooiste van de hele wereld.' 
'Wij zijn tenminste niet lelijk en mismaakt zoals jij!'
'Ik kan mijn oren niet geloven,' zei het zwarte visje geschrokken. 'Jezelf de hemel in prijzen terwijl je een ander de grond inboort. Dat is wel heel dom. Maar ik vergeef het jullie omdat het door onwetendheid komt.' 
'Wij onwetend?' klonk het in koor. 'Meen je echt dat wij domoren zijn.'
'Jullie zouden beter moeten weten,' antwoordde het zwarte visje. 'In de wereld ziet niet iedereen er hetzelfde uit. Toon wat meer begrip. Trouwens, jullie hebben niet eens een naam!' 
'Doe geen moeite om ons te overtuigen,' zeiden de donderkopjes onbuigzaam. 'Van 's morgens tot 's avonds trekken wij de wereld rond. Buiten onszelf hebben we nog nooit iemand anders gezien. Of het moeten de wormen in het zand zijn. Maar die arme stakkers tellen niet mee.' 
'Jullie kunnen niet eens uit dit pond,' zei het zwarte visje. 'Hoe zouden jullie kunnen weten wat er zich in de wereld afspeelt.'
'Denk je werkelijk dat er buiten dit pond nog iets is?' antwoorden de kikkervisjes. 
'Hebben jullie zich al eens afgevraagd waar dit water vandaan komt? Of wat er buiten dit water gebeurt?' 
'Waar is dat buiten het water?' lachten de kikkervisjes het visje uit. 'Wij hebben althans nog niets buitenwaters gezien ha, ha, ha, ha...' 12-13 



Het zwarte visje begon mee te lachen. Misschien was het wel beter de kikkervisjes in hun onwetendheid te laten en te vertrekken. Maar het visje bedacht zich en wilde toch nog enkele woordjes met hun moeder wisselen.
'Waar is jullie moeder?' vroeg het visje aan de kikkerdril. 
Plots weerklonk het gekwaak van een kikker. Het geluid blies het visje bijna omver. De kikker die op een steen zat, sprong in het water. Zij kwam voor het visje staan. 
'Hier ben ik. Wat wil je van me,' zei de kikker.
'Goedendag Mevrouw,' groette het visje de kikker. 
'Kleintjes kan je misschien om de tuin leiden...' raasde de kikker, '... maar mij niet! Ik ben oud en wijs. Buiten deze vijver bestaat er niets! Je vertelt leugens aan mijn kinderen. Bemoei je met je eigen zaken!' 
'Zelfs al word je duizend jaar,' antwoordde het visje kordaat, 'je blijft een onwetende en miserabele kikker.' 
Rood van woede sprong de kikker in de richting van het zwarte visje. Het visje veerde recht en flitste als de bliksem over de bodem weg. In zijn vlucht liet het een stofwolk van zand en wormen achter zich. 
Vanuit de bergen zag de stroom eruit als een gerafeld wit draadje. Zo was de stroom niet overal even diep of breed. En waar een zware rotssteen van een bergflank was losgekomen, splitste de stroom. Op die steen zat een reusachtige hagedis. Wel de grootte van een handpalm. De hagedis lag uitgestrekt te genieten van de zon. Hierbij keek hij naar een dikke ronde krab die een eindje verderop in ondiep water zat. 14-15



De krab was een kikker als middagmaal aan het verorberen. Ook het zwarte visje had algauw de krab in de gaten. 
Van ver groette het visje de krab. 
De krab keek zijdelings om en riep: 
'Wat ben jij een schattig visje, kom dichter kleintje, kom maar...' 
'Zijne Majesteit,' zei het zwarte visje. 'Ik maak geen reis rond de wereld om in jouw buik te belanden.' 
'Visje, waarom ben je zo timide?,' vroeg de krab. 
'Ik ben geen bangerik,' antwoordde het visje. 'Ik heb het enkel over wat ik zie en wat mijn gezond verstand mij ingeeft.'
'Goed, vertel me dan waarom ik je kwaad zou doen?,' wilde de krab weten. 
'Hou je toch niet van de domme,' zei het zwarte visje.
'Je bedoelt die kikker? Nee, dan begrijp je het niet goed.
Ik jaag op kikkers omdat ik hen niet graag mag. Ze denken dat ze de belangrijkste wezens ter wereld zijn. Op deze manier wil ik hen duidelijk maken wie er echt de touwtjes in handen heeft. Wees nu niet bang en kom dichter, kom maar...'
Terwijl de krab dit alles vertelde, liep hij achterwaarts naar het visje toe. Zijn onbeholpen tred was zo belachelijk dat het visje begon te lachen. 
'Oh arme, je moet nog leren lopen,' zei het zwarte visje. 'Hoe zou je ooit kunnen weten wie er in deze wereld de baas is.' 
Na deze woorden maakte het zwarte visje zich vlug uit de voeten. 
Een schaduw viel over het water, gevolgd door een zware klap. De klap was zo hevig dat de krab onder het zand werd bedolven. Tevergeefs probeerde de krab zich te bevrijden. De hagedis vond de hulpeloosheid van de krab heel grappig en lachte zo hard dat hij bijna van de rots gleed en in het water viel. Aan de oever stond een herdersjongen die de krab en het visje gadesloeg. Wat verder stond een kudde geiten en schapen die met hun op en neergaande snuiten het water onveilig maakten. Het geluid van hun geblaat vulde de hele vallei.  16-17 


Het zwarte visje wachtte tot de geiten en schapen hun dorst hadden gelest. Wanneer ze vertrokken waren, riep het visje de hagedis: 
'Meneer de Hagedis, ik ben het zwarte visje op zoek naar het einde van de stroom. U bent een intelligent en geleerd iemand. Mag ik U iets vragen?' 
'Alles wat je maar te binnen schiet, mag jij mij vragen,' antwoordde de hagedis. 18-19 



'Op weg naar hier waarschuwde iedereen me voor de pelikaan, de zwaardvis en de reiger. Als je iets meer over hen weet, vertel het mij alstublieft.' 
'De zwaardvis en de reiger vind je hier niet,' antwoordde de hagedis. 'Zeker de zwaardvis niet. Die leeft in de zee. Maar de pelikaan komt niet ver van hier voor. Pas op dat jij niet in zijn zak terechtkomt.' 
'Welke zak?' vroeg het visje. 
'De pelikaan heeft onder zijn keel een zak vol met water,' legde de hagedis uit. 'Terwijl hij zwemt, komen nietsvermoedende visjes in zijn keelzak terecht. Meestal gaan ze meteen in de buik van de pelikaan. Maar als de pelikaan geen honger heeft bewaart hij de visjes in zijn keelzak.' 
'Als je in zijn keelzak zit, is er dan nog een uitweg?' 
'Neen, eenmaal in de zak is ontsnappen onmogelijk. Tenzij je de keelzak openrijt. Ik zal je een dolk geven. Je weet maar nooit.' 
De hagedis kroop in een rotskloofje. Meteen kwam hij tevoorschijn met een vlijmscherpe dolk. Het visje nam de dolk aan en zei: 
'Meneer de Hagedis, je bent zo vriendelijk voor me. Hoe kan ik je ooit bedanken?'
'Mijn beste visje, geen dank. Ik heb wel meer dolken. Wanneer ik niets om handen heb, maak ik dolken van zeewier. Die schenk ik aan wijze vissen. Jij bent er zo ééntje.' 
'Hoezo...?' vroeg het visje, '... zijn hier al meerdere vissen langs geweest?' 
'Jazeker, talrijke vissen zijn hier al voorbij gezwommen,' zei de hagedis. 'Ze scholen wat verder samen en maken het vissers lastig.' 
'Neem me niet kwalijk dat ik zo veel vragen stel. Hoe doen die vissen dat dan?'
'Zo vlug als vissers hun net hebben uitgeworpen, komen de vissen met zijn allen binnen. Daarna trekken ze het net en het schip de dieperik in.' 
De hagedis hoorde geluidjes binnenin de rots en zei:
'Excuseer, maar ik moet gaan, mijn kindjes zijn wakker geworden.' 
De hagedis verdween in een opening. Het zwarte visje had nog zoveel van de hagedis willen weten. Maar er zat niets anders op dan verder te gaan. Het visje stelde zich de ene vraag na de andere zoals ...
'Stroomt het water echt in de zee?' 
'Wat als ik de de pelikaan tegenkom en ik aan het kortste eind trek?' 
'Is het echt waar dat de zwaardvis het over zijn hart krijgt om zijn eigen kinderen op te eten?' 
'Waarom belaagt de reiger ons eigenlijk?' 
Toch zwom het zwarte visje vastberaden verder.
Overal waar het visje kwam was er wel iets nieuws te ontdekken. Het meeste plezier beleefde het zwarte visje aan het tuimelen van watervallen. Daarna liet het visje zich met de stroom meevoeren terwijl de zon een heerlijk warm gevoel gaf. 
Ergens maakte het zwarte visje kennis met een gazelle die gejaagd van het water dronk.  
'Goedendag, mooie gazelle,' begroette het visje het elegante dier. 'Waarom ben je zo gehaast?' 
'Er zit een jager achter mij aan,' antwoordde de gazelle. 'Kijk, ik ben door een kogel geraakt.' 20-21



Het zwarte visje zag de wonde niet. Maar aan het mankpoten van de gazelle snapte het visje dat het ernst was. Op een zonovergoten plaats observeerde het visje schildpadden die een dutje deden. De geur van gras uit de bergen vermengde zich met de stroom tot een rijk parfum. Ook hoorde het zwarte visje in de vallei het gekrijs van patrijzen weergalmen. In de namiddag kwam het zwarte visje op een plaats waar de vallei breder werd. Daar veranderde de stroom in een reusachtig bekken. 
Het visje genoot van deze rijkdom aan water. 
Daar scholen ook enkele zeer kleine vissen samen. 
Tot nu toe had het zwarte visje nog geen enkel visje ontmoet. De zeer kleine vissen begonnen rond het visje te zwemmen.
'Je bent niet van hier, is het niet?,' zei er ééntje.
'Dat heb je goed opgemerkt,' antwoordde het zwarte visje. 'Ik ben hier vreemd.' 22-23



De zeer kleine vissen waren heel nieuwsgierig. 
'Waar ga je heen?' 
'Ik ben op zoek naar het einde van de stroom.' 
'Welke stroom?' 
'De stroom waar wij nu in zwemmen.' 
'Dit is geen stroom, maar een rivier.' 
Het zwarte visje zweeg. 
'Weet je dat de pelikaan op je weg voorkomt?,' zei één van de zeer kleine vissen. 
'Ja, dat weet ik,' antwoordde het zwarte visje. 
'En weet je dat de pelikaan een reusachtige keelzak heeft?' 
'Ja, ook dat weet ik.'    
'Als je dit allemaal weet, durf je dan nog verder te gaan?' 
'Jawel, ik ga verder!,' zei het visje zonder vrees. 
Al vlug deed de ronde dat een kleine zwarte vis op zoek was naar het einde van de rivier. Het visje kwam van heel ver. Daarbij was het visje niet eens bang voor de pelikaan. 
Sommige van de zeer kleine vissen wilden maar al te graag met het zwarte visje meegaan. Maar ze durfden het niet aan hun ouders te vertellen.
Het merendeel van de visjes betreurde het bestaan van de roofvogel. 
'Als de pelikaan er niet was geweest, zouden we met je meegaan. We zijn zo bang van de zak van de pelikaan!' zeiden ze.
Wat verder aan de oever van de rivier was er een dorp. 
De vrouwen en de meisjes van het dorp waren borden en klederen aan het wassen. Ook waren er kinderen aan het baden. Het zwarte visje luistervinkte even naar hun gekwebbel en zwom daarna verder en verder en verder... tot het avond werd. Onder een rots viel het visje in slaap. 
Om middernacht werd het zwarte visje wakker. De hele omgeving baadde in het zilverlicht. De maan weerspiegelde in het water. Het zwarte visje hield heel veel van de maan. Van kinds af aan verlangde het visje om met de maan een praatje te maken. Wanneer de maan boven hun huisje stond, wou het visje naar buiten gaan. Maar telkens werd moedertje wakker. Ze had liever dat haar kindje terug onder het mos ging en de oogjes sloot. Het zwarte visje stond voor de maan en groette: 
'Dag mijn mooi maantje.'   
'Dag zwart visje,' verwelkomde de maan het visje.'Wat ben ik blij je hier te zien.' 
'Ik reis rond de wereld,' vertelde het visje. 
'Ja, maar de wereld is heel groot. Je kan niet overal gaan,' zei de maan. 
'Ik ga zover ik kan!' antwoordde het visje besluitvaardig.  
'Ik kan niet lang meer bij je blijven,' zei de maan somber. 'Er komen grote zwarte wolken opzetten. Die zullen mijn licht tegenhouden.' 
'Mooi maantje,' zei het visje. 'Ik hou zoveel van jouw licht. Ik wou dat je altijd op mij bleef schijnen.'
'Lief visje,' gaf de maan toe. 'De waarheid is dat ikzelf helemaal geen licht uitstraal. De zon schijnt op mij. Ik weerkaats alleen maar het licht. Heb je al gehoord van mensen die binnenkort op mij willen landen?' 
'Dat lijkt me onmogelijk,' antwoordde het zwarte visje. 
'Het zal inderdaad niet gemakkelijk zijn. Maar mensen zijn tot heel veel in staat. Als ze eenmaal iets in hun hoofd hebben...'    
De maan kon haar zin niet afmaken. Zwarte wolken gingen voor de maan voorbij en het werd heel donker. Het zwarte visje staarde een tijdje verweesd in de duisternis voor zich uit. 24-25 



Het zwarte visje zwom terug naar het plekje onder de rots en viel in slaap.
Vroeg in de morgen werd het zwarte visje wakker en zag enkele zeer kleine vissen zachtjes met elkaar praten. Wanneer de visjes merkten dat het zwarte visje wakker was, riepen ze in koor:
'Goedemorgen!' 
Het zwarte visje wist meteen wie de visjes waren en riep:
'Goedemorgen! Uiteindelijk zijn jullie me toch gevolgd!' 
'Jawel, al is onze vrees nog niet helemaal weg,' zei één van de zeer kleine vissen. 
'Wij kunnen het schrikbeeld van de pelikaan niet van ons afzetten,' voegde er een ander visje aan toe. 
'Jullie denken te veel na,' sprak het zwarte visje. 'Piekeren haalt hier niets uit. Kom, we vertrekken. Jullie vrees zal onmiddellijk verdwijnen.' 
Maar op het ogenblik dat ze wilden vertrekken werd het donker. Het water steeg en reuzengolven sloegen hen over het hoofd. Het zwarte visje wist meteen dat ze gevangen zaten in de keelzak van de pelikaan.  26-27 



'Vrienden, we zijn in de keelzak van de pelikaan beland, maar ontsnappen is zeker nog mogelijk,' sprak het kleine zwarte visje koelbloedig 
De zeer kleine vissen huilden. 
'We zullen nooit meer de weg naar buiten vinden,' jammerde een visje. 'Het is jouw schuld dat we hier gevangen zitten. Je hebt ons verblind met je mooie praatjes. Straks zal de pelikaan ons opeten en is het over en uit met ons!' 
Een schrikaanjagend gelach weergalmde in het water. 
'Ha, ha, ha, ha, ha, ha... wat een schattige visjes heb ik hier!  Mijn hart breekt als ik jullie zie! Ha, ha, ha, ha, ha ....' 
'Zijne Hoogheid de Pelikaan,' smeekten de zeer kleine vissen. 'We hebben niets dan goeds over U gehoord. Alstublieft open voor even Uw grootse snavel, zodat we naar buiten kunnen. Hiervoor zullen wij U eeuwig dankbaar zijn.' 
'Ik ben helemaal niet van plan jullie op te eten...' antwoordde de pelikaan, '... toch niet onmiddellijk. Ik heb nog een voorraadje. Kijk eens naar beneden.' 
Een paar kleine en grote vissen lagen roerloos op de bodem. De heel kleine vissen begonnen opnieuw te janken. 
'Zijne Hoogheid de Pelikaan, wij hebben U niets misdaan. We zijn onschuldig. Het is deze kleine zwarte vis dat ons hier heeft gebracht.' 
'Lafaards", riep het zwarte visje. 'Geloven jullie echt dat de pelikaan te betrouwen is. Smeken haalt helemaal niets uit!' 
'Je weet niet waarover je spreekt,' antwoordden de zeer kleine vissen. 'Je zal gauw merken dat de pelikaan ons gratie verleent. Maar voor jou is er geen genade.' 
'Zo is het,' zei de pelikaan. 'Ik laat jullie vrij. Maar dan wel onder een voorwaarde.' 
'Excellentie,' zeiden de visjes gehaast. 'Vertel alstublieft wat U van ons verlangt.'
'Dood de ongehoorzame vis en jullie zijn vrij.' 
Het zwarte visje mengde zich dichter in de groep.
'Ga er niet op in!' waarschuwde het visje. 'De listige pelikaan wil ons tegen elkaar opzetten. Ik heb een plan.' 
Maar de heel kleine vissen dachten enkel aan zichzelf. Ze stortten zich op het zwarte visje. Maar het visje kon tijdig weglippen en hield zich stil. 
'Lafaards,' mompelde het zwarte visje. 'Jullie zijn niet zo sterk als jullie wel denken. Jullie kunnen nergens heen.' 
'We kunnen niet anders dan je doden,' brachten de kleine vissen in. 'We willen immers onze vrijheid terug!' 
'Jullie worden om de tuin geleid,' zei het zwarte visje. 'Zelfs als jullie me doden, komen jullie hier niet levend uit.' 
'Je vertelt dit enkel om je eigen zieltje te redden,' beweerden de zeer kleine vissen. 
'Luister! Ik zal het jullie uitleggen. Ik zal doen alsof ik dood ben. Dan zullen we zien of de pelikaan jullie vrij laat. Gaan jullie niet akkoord, gaan jullie eraan met dit mes of scheur ik  de keelzak open en weg ben ik, terwijl jullie...' 28-29 



'Genoeg!' schreeuwde een zeer klein visje. 
'Ik hou het hier niet langer vol, o wee, o wee, o wee...' 
Het zwarte visje keek het snikkende visje neerbuigend aan en zei: 
'Waarom hebben jullie toch zo een moederskindje meegebracht?' 
Toen nam de kleine zwarte vis de dolk en hield het wapen recht voor de ogen van de zeer kleine vissen.
Voor de visjes zat er niets anders op dan akkoord te gaan. Na een schijngevecht werd het visje voor dood op de bodem achtergelaten. De zeer kleine vissen zwommen vlug naar boven en riepen: 
'Excellentie, we hebben de stoute vis de keel dichtgesnoerd.' 
De pelikaan begon luid te lachen. 
'Jullie hebben me een mooie dienst bewezen. Als beloning slik ik jullie allemaal levend in. Het wentelen in mijn buik zal een heuse belevenis zijn!' 
De zeer kleine vissen hadden geen schijn van kans. Voor ze er erg in hadden, gleden ze door de keel van de pelikaan. Hun avontuur was voorbij. Op hetzelfde ogenblik reet het zwarte visje met één haal de wand van de keelzak open en vluchtte weg. De pelikaan schreeuwde van de pijn. De vogel sloeg wild om zich heen maar kon het visje niet meer vangen.
Het zwarte visje zwom verder en verder tot het middag werd. 
Berg en dal waren nu uit het landschap verdwenen. De rivier vloeide rustig kabbelend door het vlakke land. Van links en rechts kwamen riviertjes samen. De rivier werd breder en dieper. Hoe meer water, hoe harder het hartje van het visje klopte. Het visje dook naar beneden, maar kon de bodem niet  vinden. Het visje zwom van links naar rechts, maar kon evenmin de waterkant vinden. 30-31 



Er was nu zo veel water dat het zwarte visje zich er in verloren waande. Uit het niets viel een groot en lang zeemonster het visje aan. 

Het verschrikkelijk wezen had aan de twee zijden van zijn mond een zaag met vlijmscherpe tanden. Het leven van het zwarte visje ging werkelijk aan een zijden draadje. Net op tijd schoot het visje met een ruk omhoog naar het wateroppervlak en hield zich daar heel stilletjes. Na een tijdje waagde het visje zich opnieuw in het diepe water. 
Onderweg ontmoette het zwarte visje een school vissen. 
Ze waren wel met duizenden! 
Het visje vroeg aan één van hen: 
'Vriend, het is hier zo vreemd. Ik kom van heel ver en ik ben verdwaald.' 
'Kijk, een nieuwkomer!' sprak de vis luid en riep hierbij al zijn vrienden bijeen. 
'Welkom in de zee!' groette een andere vis beleefd.  
Maar ééntje zag dat het zwarte visje het niet begreep. 
'Alle beken en rivieren komen in de zee terecht,' legde de vis uit. 'Hmmm....al zijn er die in een moeras uitmonden.'
'Wanneer je er klaar voor bent, mag je bij ons in de groep komen.'
Het zwarte visje besefte nu pas ten volle dat dit de zee was en liep over van geluk.
'Ik wil liever eerst de zee verkennen,' antwoordde het zwarte visje dolgelukkig. 
'Daarna zal ik mij bij jullie aansluiten.'
'Wanneer jullie de volgende keer het net van de visser de dieperik in trekken, wil ik er graag bij zijn.' 
'Daar zal je niet lang op hoeven te wachten,' antwoordde één van de vissen. 'Maar neem gerust een kijkje onder water. Pas echter op wanneer je terug aan het oppervlak komt. De aalscholver is in de buurt en spaart niemand. Die vogel gunt ons geen moment rust. Geen dag gaat voorbij of een vijftal van ons eet hij op.' 
Het zwarte visje nam afscheid en zwom verder in het diepe water. 
Na een tijdje kwam het visje bovenzwemmen. 
De zon brandde op het water. Een zonnebad kwam als gelegen.
Moe maar tevreden zwom het zwarte visje net onder de zeespiegel.
'Het gevaar loert om de hoek,' praatte het visje in zichzelf. 'De dood kan elk moment toeslaan. Maar zolang ik leef, laat ik me niet zomaar te pakken nemen. Natuurlijk trek ik vroeg of laat aan het kortste eind. Maar dit is niet belangrijk. Wat telt, is welke sporen mijn leven of dood in het leven van anderen achterlaten.'
Het zwarte visje was nog niet helemaal klaar met filosoferen of de aalscholver kwam aangevlogen. Hij nam het visje in zijn vlucht mee. Hoe het visje ook spartelde, het kon zich onmogelijk uit de snavel losmaken. De aalscholver klemde het zwarte visje zo hard vast dat het visje bijna stikte. Hoe lang kan een visje het zonder water uithouden? 
'Was ik maar meteen ingeslikt,' dacht het zwarte visje. 'In de buik van de pelikaan is er tenminste een klein beetje water.'
'Waarom slik jij mij niet in terwijl ik nog leef,' zei het visje zwakjes. 'Weet jij dan niet dat ik tot een speciaal soort vis behoor. Eénmaal dood zit ik vol gif.' 
De aalscholver zei niets. Hij dacht enkel: 
'Jij wilt me doen praten zodat ik mijn snavel open en jij kan wegvluchten.' 
In de verte lichtte al een stipje land op. 
De kust kwam steeds dichterbij. 
'Als wij éénmaal op het vasteland zijn, is het met mij gedaan,' wist het zwarte visje.
'Ik weet dat je kinderen lekker van me kunnen smullen. Maar besef wel dat ik dan één en al gif zal zijn. Leef je dan niet voor je arme kindjes?,' probeerde het visje de aalscholver te misleiden. 32-33


   
Nu was de aalscholver niet meer zo zeker van zijn stuk. 'Misschien is wat voorzichtigheid geboden,' dacht de vogel. 'Ikzelf eet het zwarte visje op en voor mijn kinderen vang ik wel een ander visje. Hoe geslepen het visje ook is, er kan me niets overkomen. Of toch...?' 34-35



De aalscholver kon maar niet beslissen. 
Te laat merkte hij dat het lijfje van het zwarte visje niet meer bewoog. 
'Zou het visje nu dood of levend zijn?' wikte en woog de aalscholver. 'Zo een week en tenger visje! Ik had beter moeten weten. Nu kan ik het ook niet meer opeten. Verdorie!'
'Heb je dan geen sprankeltje leven meer in je?' riep de roofvogel. 
Dit was nog niet helemaal uitgesproken of het zwarte visje sprong uit de open snavel. De roofvogel besefte te laat dat hij beet was genomen. Toch gaf hij zich nog niet gewonnen en zette de achtervolging in. Intussen dook het visje als de bliksem naar beneden. Met een dorstige keel snakte het zwarte visje naar de zilte zee. Het zwarte visje viel met een luide plons in het water. Al snel volgde de aalscholver en slokte het zwarte visje terug op. Binnenin de buik werd het helemaal zwart voor de ogen van het visje. Het voelde ook kil en vochtig aan. Heel dichtbij hoorde het visje gesnik. Het zwarte visje hoorde eerst aan de duisternis te wennen. Maar dan zag het visje een ineengekrompen tenger visje dat huilde om zijn moeder. Het zwarte visje kwam dichterbij en zei: 
'Verman je, kerel! Laat je moeder hier buiten en zoek liever een uitweg.'  
Al snikkend antwoordde het kleintje: 
'Jij...wie ben jij? Zie jij dan niet...dat ik...ten einde raad ben?' 36-37 



'Mama...het was de laatste keer dat ik met jou het vissersnet naar beneden haalde, hu, hu, hu, hu, hu... mama...'
'Hou hiermee op jongen,' zei het zwarte visje ontzet. 'Jij maakt alle vissen te schande.' 
'Luister!' 
Het visje hield op met huilen. 
'Ik wil de aalscholver doden. Zo zal ik alle vissen van dat monster bevrijden. Maar eerst moet ik jou hieruit zien te halen. Ik wil niet dat jij nog een scène maakt.' 
Het spichtig visje kon het moeilijk geloven. 
'Hoe kan jij dat beest doden? Jij bent zelf de dood nabij!' 
De kleine zwarte vis liet het visje de dolk zien. 
'Hiermee zal ik de buik van de aalscholver openrijten. Luister heel goed wat ik van plan ben! Ik zal van links naar rechts, van boven naar onderen tollen. Op die manier kietel ik de aalscholver. De vogel zal niet anders kunnen dan lachen. Van zodra hij zijn snavel opent, spring je eruit. Begrepen?'
'En wat gebeurt er met jou?'
'Maak jij maar geen zorgen om mij. Zolang het monster niet dood is, kom ik alvast niet tevoorschijn.' 
Zo gezegd, zo gedaan. Het zwarte visje begon de vogel te kietelen en het sprietig visje zette zich schrap om te springen. De aalscholver begon inderdaad te lachen. 38-39 



Het ranke visje sprong in het water en wachtte op het zwarte visje. Plots zag het visje  de aalscholver in zee storten. De aalscholver krijste het uit van de pijn en beukte met zijn gebroken vleugels op het water. Nog eventjes en de vogel was dood. Het visje bleef nog tijdje in de buurt zwemmen. Maar het zwarte visje kwam niet opdagen. En tot nog toe heeft niemand nog iets van het zwarte visje gehoord. 
De oude vis stopte met vertellen en zei tegen haar twaalfduizend kinderen en kleinkinderen: 
'Kindjes, het is tijd om te slapen.' 
'Oma, wat is er met het frêle visje gebeurd?' vroegen de kleintjes. 
'Dat vertel ik jullie morgen,' antwoordde grootmoeder. 'Nu is het bedtijd.' 
Elfduizend negenhonderd negenennegentig visjes zeiden, 'Slaapwel.'
Ze deden hun oogjes dicht. Ook grootmoeder ging slapen. 
Maar een rood visje kon de slaap niet vatten. 
Van 's avonds tot 's morgends dacht het visje aan de zee... 40



















































ماهی‌ سیاه کوچولو
نویسنده ی بهرنگی
نقاشی از فرشید مثقالی
چاپ هفتم، اسفندماه ۱۳۵۲

Vertaling uit het Perzisch: Frederik Provoost, zomer 2010